krikkel

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krik·kel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen krikkel krikkeler krikkelst
verbogen krikkele krikkelere krikkelste
partitief krikkels krikkelers -

Bijvoeglijk naamwoord

krikkel [1]

  1. vervelende, geïrriteerde stemming
     Ik haat het. Ik word er krikkel van. Kasten demonteren, met zware meubelstukken sjouwen, trap op, trap af, keukenapparatuur afkoppelen en vertillen, kartonnen dozen vullen en weer leeg maken: verhuizen is een onaangename bezigheid. Maar soms moet het nu eenmaal.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

24 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Stefaan Michielsen
    “Verhuizen” (12/07/2003), De Standaard
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be