krankheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • krank·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord krankheid krankheden
verkleinwoord krankheidje krankheidjes

Zelfstandig naamwoord

de krankheidv

  1. ziekte
    • De Heere, zo leert de Heidelbergse Catechismus mij, bedeelt ons met vruchtbare jaren, drank en spijze - maar ook met droogte, armoede en 'krankheid'. Er valt geen haar van mijn hoofd, heet het in Psalm 72, buiten Zijn Goddelijke Wil om. [2] 
    • Heb je tot slot de brute pech dat je in een fanatiek gelovige gemeenschap in de Bijbelgordel wordt grootgebracht, dan loop je het gevaar dat je ouders jou liever laten lijden dan je te genezen, omdat gezondheid nu eenmaal iets is wat door God is gezonden, want, zo staat in de Bijbel: “De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met zijn hand nog onderhoudt, en alzo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bij geval, maar van zijn vaderlijke hand ons toekomen.” [3] 
    • Een onbekeerde is daarentegen uit de aarde aards. Omdat hij geen oog heeft om geestelijke zaken te onderscheiden, zoekt hij steeds zijn geluk in dit leven, waar het nooit gevonden is, noch gevonden zal of kan worden. Omdat hij niet is wedergeboren, is hij neergebogen door een geest van natuurlijke krankheid. De vloek van de slang wordt zijn keus. Hij eet van het stof van de aarde al de dagen van zijn leven. [4] 
  2. geestelijke zwakte
Synoniemen
  1. [1] kwaal, stoornis, ongesteldheid, gebrek

Gangbaarheid

56 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen