koorlid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koor·lid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord koorlid koorleden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het koorlido

  1. een lid van een groep zangers
    • De ene helft van Nederland zit uren met een houten kont in een kerkbank, de andere helft pijnigt week in week uit de stembanden. Passie voor de Matthäus Passion. Meedoen aan dat muziekstuk is de droom van bijna alle hobbyzangers. Koorleden vertellen waarom.[1] 
    • In de laatste minuten pleegde Auerbach een coup. Nog één keer kwamen de engelen voorbij, in snelle opeenvolging, maar nu van achter naar voor. Koorlid Gilad Nezer reciteerde hun namen als een joodse cantor, andere stemmen vielen bij. Steeds zachter klonk het, tot ook de laatste, eenzame saxklank smolt. In het Amsterdamse Muziekgebouw aan 't IJ was de troost opeens tastbaar.[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. de Telegraaf MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL 07 apr. 2017
  2. Volkskrant Guido van Oorschot 5 november 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be