koeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koeren
koerde
gekoerd
zwak -d volledig

Werkwoord

koeren

  1. inergatief een geluid als van duiven voortbrengen
    • "Ja, oh, wat heerlijk" koerde ze. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de koerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord koer

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Meer informatie