koekeloeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • koe·ke·loe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zonder bezigheid uitkijken’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koekeloeren
koekeloerde
gekoekeloerd
zwak -d volledig

Werkwoord

koekeloeren

  1. inergatief aandachtig kijken of bespieden
    • Ze zaten in een vogelhut te koekeloeren naar een groepje kanoetstrandlopers. 
  2. gluren
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen