klokken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klok·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klokken
klokte
geklokt
zwak -t volledig

Werkwoord

klokken

  1. een tijd opnemen
    • Zij klokte een tijd van 2:14:34,34. 
  2. een geluid voortbrengen dat als "klok" klinkt
    • De kippen klokten opgewonden. 
    • Het water klokte toen de luchtbel ontsnapte. 
  3. snel drinken
     Voordat ik het wist kreeg ik een bierproeverijplank voor mijn neus met tien kleine bierglazen met verschillende soorten IPA. Deze kleine porties klokten we in een noodvaart naar binnen en ik bestelde meteen een aantal nieuwe planken proefglazen voor de hele tafel.[1]
Verwante begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de klokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klok

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • klok·ken
Naar frequentie 523

Zelfstandig naamwoord

klokken

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van klokke


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • klok·ken
Naar frequentie 809

Zelfstandig naamwoord

klokken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van klokke
Synoniemen