klerelijer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kle·re·lij·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord klerelijer klerelijers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de klerelijerm

  1. (pejoratief) vervelend, hinderlijk persoon aan wie je een hekel hebt
    • Die klerelijers van de politie hebben mij alweer een boete gegeven. 
Synoniemen
  1. klootzak, rotvent, kloothommel, schoft, smeerlap, lul

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen