klein

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klein
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘niet groot’ voor het eerst aangetroffen in 1140 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen klein kleiner kleinst
verbogen kleine kleinere kleinste
partitief kleins kleiners -

Bijvoeglijk naamwoord

klein

  1. van geringe grootte
    • Een kleine aanpassing in de jaarcijfers kan soms grote gevolgen hebben. 
     Gespannen rende ik naar de enige beschutte plek op de bergtop, een kleine berghut.[3]
     De eerste paar weken was ik redelijk tevreden met het eten, maar ik had er geen rekening mee gehouden dat ik geen vrouw was en dus meer calorieën nodig had dan de veel kleinere ‘Hummingbird’.[3]
  2. eenvoudig, normaal
    • De kleine man. 
  3. van geringe waarde, van weinig belang
    • Klein wild. 
    • Kleine munten. 
  4. bijna, net iets minder
    • Een klein uur. - Iets minder dan een uur. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Bijwoord

klein

  1. van geringe omvang
     Ik voelde me klein en uiterst kwetsbaar.[3]
  2. met minimale uitdrukking
    • Klein acteren. 
  3. met klein geld
    • We hebben liever dat u klein betaald, omdat we een tekort aan wisselgeld hebben. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Woordafbreking
  • klein
stellend vergrotend overtreffend
klein
kleiner
am kleinsten
alle verbuigingsvormen

Bijvoeglijk naamwoord

klein

  1. klein

Bijwoord

klein

  1. klein


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /klɛɪn/ (Etsbergs)
Woordafbreking
  • klein
verbuiging
stellend vergrotend overtreffend
klein
/ˈklɛɪn/
kleinder
/ˈklɛɪnðɐ(r)/
kleins
/ˈklɛɪns/
volledig

Bijvoeglijk naamwoord

klein

  1. klein

Bijwoord

klein

  1. klein


Nedersaksisch

Bijvoeglijk naamwoord

klein

  1. klein


Veluws

Bijvoeglijk naamwoord

klein

  1. klein