klef

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • klef
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kleverig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1648 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen klef kleffer klefst
verbogen kleffe kleffere klefste
partitief klefs kleffers -

Bijvoeglijk naamwoord

klef

  1. kleverig
  2. onaangenaam, halfzacht

Werkwoord

vervoeging van
kleffen

klef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleffen
    • Ik klef. 
  2. gebiedende wijs van kleffen
    • Klef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleffen
    • Klef je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen