kanunnik
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ka·nun·nik
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘domheer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kanunnik | kanunniken |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de kanunnik m
- (religie) een titel die aan bepaalde geestelijken wordt verleend binnen enkele christelijke kerkgemeenschappen.
- Hij was kanunnik van het kathedrale kapittel.
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een titel die aan bepaalde geestelijken wordt verleend binnen enkele christelijke kerkgemeenschappen.
Gangbaarheid
- Het woord kanunnik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kanunnik" herkend door:
58 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "kanunnik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be