kampeerder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kam·peer·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kampeerder kampeerders
verkleinwoord kampeerdertje kampeerdertjes

Zelfstandig naamwoord

de kampeerderm

  1. iemand die, gewoonlijk tijdens de vakantie, in een tent bivakkeert
    • Het noodweer heeft de kampeerders zwaar getroffen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be