kakel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kakel kakels
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de kakelm

  1. (persoon) iemand die veel kletst
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
kakelen

kakel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kakelen
    • Ik kakel. 
  2. gebiedende wijs van kakelen
    • Kakel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kakelen
    • Kakel je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

kakel o

  1. tegel