kaffer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaf·fer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kaffer kaffers
verkleinwoord kaffertje kaffertjes

Zelfstandig naamwoord

de kafferm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (scheldwoord) (pejoratief) lomperd, stommeling
  2. zwarte Zuid-Afrikaan (vroeger), Bantoe in Zuid-Afrika
  3. onder woonwagenbewoners benaming voor iemand die niet uit een familie van woonwagenbewoners afkomstig is
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
kafferen

kaffer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kafferen
    • Ik kaffer. 
  2. gebiedende wijs van kafferen
    • Kaffer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kafferen
    • Kaffer je? 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen