kaartenhuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaar·ten·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kaartenhuis kaartenhuizen
verkleinwoord kaartenhuisje kaartenhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het kaartenhuiso

  1. constructie van tegen elkaar gezette speelkaarten
     Ik heb liever Chardins figuren dan zijn ijzige voorwerpen, de zittende jongeman. Hij staat bekend om zijn stillevens, maar moet een voortreffelijk portretschilder zijn geweest (meisjesachtig profiel van de jongeman voor het kaartenhuis).[3]
  2. (figuurlijk) constructie de makkelijk in elkaar stort, een niet stevig constructie
    • De grootse plannen van de regering bleken een kaartenhuis te zijn. 
    • Het leven is een kaartenhuis, en bij hem is een van de onderste kaarten eruit getrokken. Zo omschrijft Van Dijk de situatie waar hij in is beland. „En ja, dan stort alles in elkaar.” [4] 
Synoniemen
Meroniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. kaartenhuis op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink geraadpleegd op 9 december 2023 Weblink bron
    Véronique Pittolo (vert. Rokus Hofstede)
    Het voorwerp: het letterlijke en het figuurlijke in: Terras., 06 jrg. 4 nr. 1 (voorjaar 2014), Perdu, Amsterdam, ISBN 9789051880984, p. 59
  4. NRC Kim BosFloor Rusman 21 oktober 2016
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be