kaai

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kaai
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wal’ voor het eerst aangetroffen in 1457 [1]
  • [2] [3] [4] [5]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaai kaaien
verkleinwoord kaaitje kaaitjes

Zelfstandig naamwoord

de kaaiv / m [6] [7] [8] [9]

  1. (scheepvaart) kade, aanlegplaats
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kaaien

kaai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaaien
    • Ik kaai. 
  2. gebiedende wijs van kaaien
    • Kaai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaaien
    • Kaai je? 

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[10]

Meer informatie

Verwijzingen