jurist

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ju·rist
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘rechtsgeleerde’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • afgeleid van Latijnse 'ius' (recht) met het achtervoegsel -ist
enkelvoud meervoud
naamwoord jurist juristen
verkleinwoord juristje juristjes

Zelfstandig naamwoord

de juristm

  1. (beroep), (juridisch) een deskundige op het gebied van rechtsleer
     En dat kwam heel goed uit omdat ze jurist was en een heleboel vragen had die de andere kameraden waarschijnlijk niet zo interessant vonden.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen