jeugdspeler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jeugd·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jeugdspeler jeugdspelers
verkleinwoord jeugdspelertje jeugdspelertjes

Zelfstandig naamwoord

de jeugdspelerm

  1. (sport) een sporter die op basis van zijn kalenderleeftijd tot de jeugd wordt gerekend
     "Als jeugdspeler kon ik best aardig ballen. Ik ben van de lichting van 1962, met Wim Kieft, Frank Rijkaard, Ruud Gullit. Ik haalde de voorselectie van het Amsterdamse jeugdteam, maar viel vervolgens af. Toen had ik daar flink de pest in, maar achteraf besef je pas hoe goed de rest was."[1]
     Na een klein uur wordt Ihattaren naar de kant gehaald en zien we de zoveelste jeugdspeler voor hem in het veld komen. Met een brede grijns neemt hij de uitgestoken hand van Schreuder in ontvangst, grapt vervolgens nog wat met de geliefde elftalbegeleider Herman Pinkster en met doelman Remko Pasveer heeft hij, voordat hij de tunnel induikt, een onderonsje. En weg is-ie.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2023 Weblink bron
    Thierry Boon
    “Wat doet een trainer zonder club? Ooit trok Jonker zelf de kicksen weer aan” (Donderdag 7 juli 2022, 07:05), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 19 januari 2023 Weblink bron
    Sam Porskamp
    “Geen grappen meer over zijn fitheid, Ihattaren is Ajax' middelpunt in Oldenzaal” (Woensdag 29 juni 2022, 06:26), NOS