jat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jat
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘hand’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jat jatten
verkleinwoord jatje jatjes

Zelfstandig naamwoord

de jatv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) hand
Verwante begrippen
  • Hebreeuws/Jiddisj: jad

Werkwoord

vervoeging van
jatten

jat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van jatten
  2. gebiedende wijs van jatten

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen