inwoning

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·wo·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord inwoning inwoningen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de inwoningv

  1. het wonen in een huis dat het tehuis van anderen is
    • Na een jaar inwoning waren we blij onze eigen woning te kunnen betrekken. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • vrije kost en inwoning
gratis voeding en huisvesting
 Als ingenieur in dienst van de Noorse staat zou zijn loon 600 Noorse kronen per jaar zijn geweest plus vrije kost en inwoning, dat wilde zeggen het recht om te wonen zoals hij nu woonde maar dan met zes of zeven meter hoge sneeuwhopen voor het huis.[1]

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044628142
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be