inspelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·spe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inspelen
speelde in
ingespeeld
zwak -d volledig

Werkwoord

inspelen [1]

  1. aanpassen aan gebeurtenissen
  2. overgankelijk door spelen geschikt maken voor gebruik (bijv. van een instrument)
  3. wederkerend zich ~: al spelend zich voorbereiden op iets

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen