inpikken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·pik·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

inpikken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inpikken
pikte in
ingepikt
zwak -t volledig
  1. iets je toe-eigenen, je ergens van meester maken
    • Wij hebben nog de laatste zitplaatsen kunnen inpikken.  
    • Weer een ander vertelt over ándere Marokkanen die tegen hem klagen over PVV’ers. „Ik zeg dan: stel jij je eens voor dat er in Marokko Zuid-Afrikanen komen die onze banen inpikken. Dan stemmen wij daar óók op een politicus als Wilders.” [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Petra de Koning 9 december 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be