initiëren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ini·tië·ren, ini·ti·eren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inleiden, invoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1777 [1]
  • afgeleid van het Franse initier (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
initiëren
initieerde
geïnitieerd
zwak -d volledig

Werkwoord

initiëren overgankelijk

  1. inwijden, invoeren
  2. het initiatief nemen (tot iets), (iets) in gang zetten
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen