ingeboren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·ge·bo·ren
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen ingeboren
verbogen
partitief ingeborens

Bijvoeglijk naamwoord

ingeboren [1]

  1. eigenschap die iemand al vanaf zijn geboorte heeft
     Ik kwam niet meer bij van het lachen. Mijn dochter had namelijk van kleins af aan, naast een takkenhekel aan te laat komen, een ingeboren takkenhekel aan alles wat met religie te maken had.[2]
     Het is een beetje gemeen dat de natuur bedacht heeft dat groenten zo goed zijn voor kinderen en diezelfde kinderen er een ingeboren afkeer voor heeft gegeven.[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Johanna Geels
    “De Jezusclub van tante Jozie en landen waar je als atheïst beter niet kunt wonen” (11/12/2014), HP de Tijd
  3. Bronlink Weblink bron
    Jaap Seidell
    “Antwoord op al je vragen over voeding en gezondheid” (1 februari 2018), Het Parool
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be