hurk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hurk
Woordherkomst en -opbouw
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord hurk (hurken) *
verkleinwoord hurkje (hurkjes) *

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

[A] hurk v / m

  1. houding waarbij men met gebogen knieën op de onderbenen rust
    • Soms is het lastig weer uit een hurk overeind te komen. 
     Eerst hadden we nog een poging gedaan om de boer, die enkel een lendendoek droeg, duidelijk te maken dat hij naar het naaste dorp moest lopen om hulp te halen; maar hij was niet uit de diepe hurk te krijgen waarin hij aanstonds was neergezonken.[6]
      Regt op haar aan treedende, kwam een van haar zonder spiets naa my toe, gaande op de hurk sitten, als voor deesen, ik wenkten hem op te staan, dat hy deed: (…)[7]
  2. (verouderd) een kind zo klein als iemand die op zijn hurken rust
    • Hij was nog maar een hurkje. 
Opmerkingen
  • Het meervoud "hurken" heeft (onder meer) dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het meervoud van "hurk".
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] op de hurken
    met gebogen knieën op de onderbenen rustend
    (figuurlijk) alsof je een kind toespreekt

Werkwoord

vervoeging van
hurken

[A] hurk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hurken
    • Ik hurk. 
  2. gebiedende wijs van hurken
    • Hurk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hurken
    • Hurk je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord hurk hurken
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

[B] hurk m

  1. (pejoratief) iemand die zich onaangenaam gedraagt door zich niet aan omgangsvormen te houden
    • Wat een hurk van een vent is dat, zeg... 
      't Was begrootelijk (jammer) maar wat zal je met zoo'n hurk (slecht mensch) beginnen?[8]
Synoniemen
  • [1]: hork (meer gebruikelijke uitspraakvariant)
  • [1]: lomperik

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. hurk op website: Etymologiebank.nl
  3. P. Weiland
    op Wikipedia (nl)
    , Nederduitsch taalkundig woordenboek, Johannes Allart, Amsterdam (1799-1811)
  4. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  5. hurk op website: Etymologiebank.nl
  6. Bronlink geraadpleegd op 6 november 2020 Weblink bron
    A. den Doolaard
    “Prinsen, priesters en paria's. Reizen door India en Thailand.” (1962), Querido, Amsterdam, p. 129 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia
  7. Bronlink geraadpleegd op 6 november 2020 Weblink bron
    Hendrik Smeeks (ed. P.J. Buijnsters)
    “Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes.”, herdruk (1976; 1e druk: 1708), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, ISBN 90 03 21770 X, p. 195
  8. Bronlink geraadpleegd op 6 november 2020 Weblink bron
    J. de Vries
    Westfriesche woorden., P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam in: De Gids., jrg. 68 deel 1 nr. 2 (1904), p. 333 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia