hups
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hups
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | hups | hupser | hupst |
verbogen | hupse | hupsere | hupste |
partitief | hups | hupsers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
hups [3]
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hupsen |
hups
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hupsen
- Ik hups.
- gebiedende wijs van hupsen
- Hups!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hupsen
- Hups je?
Gangbaarheid
- Het woord hups staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hups" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "hups" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hups op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be