hups

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hups
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘aardig’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hups hupser hupst
verbogen hupse hupsere hupste
partitief hups hupsers -

Bijvoeglijk naamwoord

hups [3]

  1. opgewekt, blijmoedig
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
hupsen

hups

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hupsen
    • Ik hups. 
  2. gebiedende wijs van hupsen
    • Hups! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hupsen
    • Hups je? 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen