huiver

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hui·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huiver -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de huiverm

  1. angst, twijfel
    • De huisarts voelde wat huiver voor hij moest verschijnen voor het tuchtcollege. 
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
huiveren

huiver

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiveren
    • Ik huiver. 
  2. gebiedende wijs van huiveren
    • Huiver! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van huiveren
    • Huiver je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen