huisarts

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·arts
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huisarts huisartsen
verkleinwoord huisartsje huisartsjes

Zelfstandig naamwoord

de huisartsm

  1. (medisch) (beroep) een arts die de eerste lijn van opvang vormt voor een aantal vaste patiënten in de buurt
    • Ondersteuning van de huisarts vindt op dit moment onvoldoende plaats. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be