horig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·rig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen horig horiger horigst
verbogen horige horigere horigste
partitief horigs horigers -

Bijvoeglijk naamwoord

horig

  1. (middeleeuwen) verplicht diensten te verlenen aan een heer en gebonden aan het land
    • Een horige boer had wel eigen bezit dat vererfd mocht worden. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen