hoorder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoor·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hoorder hoorders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

hoorder m [1]

  1. (formeel) (persoon) iemand die naar iets luistert
    • In sommige Aboriginetalen oriënteert men zich ruimtelijk niet, zoals wij, op de spreker of hoorder, maar staat de geografische wereld centraal: iets staat niet links of rechts naast je, voor je of achter je, maar ten oosten of ten zuiden, en zo voort. In het Aymara, een taal in de Andes, ‘ziet’ men het verleden voor zich – dat kun je immers zien – en de onbekende toekomst ligt achter je, letterlijk uit het zicht. Waar wij tegen de stroom van gebeurtenissen in kijken, kijken de Aymara’s stroomafwaarts mee, maar dat is geen taalkundige notie.[2]  
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de goede hoorder heeft maar een half woord nodig
als je goed luistert heb je niet meer informatie nodig om het helemaal te begrijpen
Vertalingen

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Rik Smits 23 november 2012
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be