historiek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • his·to·riek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord historiek historieken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

historiek v / m (vroeger: o )

  1. voorafgaande geschiedenis, (beschrijving van) de eerdere ontwikkeling
    • Mijn taak bestond erin de terminologische spraakverwarring rond begrippen als culturele autonomie en federalisme te verhelderen, opzoekingen te doen en verduidelijkingen te geven over de historiek van de communautaire kwestie. [2]
Synoniemen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen