hinken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hin·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mank gaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hinken
hinkte
gehinkt
zwak -t volledig

Werkwoord

hinken

  1. inergatief ongelijk lopen omdat men slechts op één been steunen kan
    • Hij verzwikte zijn voet en heeft daarna een beetje gehinkt, maar het bleek niet ernstig. 
  2. ergatief ergens slechts op één been heen gaan
    • De kinderen zijn van de ene kant van het pad naar het andere gehinkt. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen