harken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • har·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
harken
harkte
geharkt
zwak -t volledig

Werkwoord

harken

  1. overgankelijk met een hark bijeenbrengen
    • Hij moest voor straf alle bladeren harken. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de harkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hark

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Meer informatie