halter

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hal·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘staaf met kogels of schijven aan uiteinden’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord halter halters
verkleinwoord haltertje haltertjes

Zelfstandig naamwoord

de halterm [3] [4]

  1. (sport) werktuig voor gewichtheffen bestaande uit een metalen staaf met gewichten aan de uiteinden [5]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
halteren

halter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halteren
    • Ik halter. 
  2. gebiedende wijs van halteren
    • Halter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van halteren
    • Halter je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen