haler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord haler halers
verkleinwoord halertje halertjes

Zelfstandig naamwoord

de halerm [1]

  1. iemand die iets haalt
Hyponiemen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Deens

Woordafbreking
  • ha·ler

Werkwoord

haler

  1. tegenwoordige tijd van hale

Zelfstandig naamwoord

haler, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van hale


Frans

Uitspraak
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haler
halais
halé
eerste groep volledig

Werkwoord

haler overgankelijk

  1. ophijsen, strijken (bv. een vlag of zeil)
  2. (scheepvaart): jagen, scheepsjagen
  3. aanhalen, straktrekken


Noors

Woordafbreking
  • ha·ler
Naar frequentie 13757

Werkwoord

haler

  1. tegenwoordige tijd van hale

Zelfstandig naamwoord

haler, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van hale


Nynorsk

Woordafbreking
  • ha·ler

Werkwoord

haler

  1. tegenwoordige tijd van hala
Schrijfwijzen

Werkwoord

haler

  1. tegenwoordige tijd van hale
Schrijfwijzen