grootspreker

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  grootspreker    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• groot·spre·ker

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  groot bn  en  spreker zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	grootspreker	grootsprekers
verkleinwoord	grootsprekertje	grootsprekertjes

Zelfstandig naamwoord

de grootspreker m

1. persoon die zich belangrijker voordoet dan bij of zijn eigenlijk is

   ▸ Dirk citeert Voltaire, Gijsbert noemt Voltaire een godloochenaar, Dirk citeert Rousseau en Gijsbert zegt dat Rousseau niets dan een zedeloze grootspreker is, die voor mensen zonder moraal een gevaarlijke aantrekkingskracht heeft.

   ▸ Die grootspreker uit het apenland heeft vandaag meer dan genoeg van zijn zenuwen en geduld gevergd, hij zal nu niet met hem twisten.

Synoniemen

• opschepper, snoever, opsnijder, zwetser, pocher, bluffer, blaaskaak, praatjesmaker

Gangbaarheid

• Het woord grootspreker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.