giebel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Een giebel.
Uitspraak
Woordafbreking
  • gie·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord giebel giebels
verkleinwoord giebeltje giebeltjes

Zelfstandig naamwoord

de giebelm

  1. (straalvinnigen) bronskleurige zoetwatervis, Carassius gibelio op Wikispecies, uit de familie van de eigenlijke karpers (Cyprinidae op Wikispecies) die lijkt op de kroeskarper
    • In die winkel worden giebels verkocht. 
  2. proestend gelach
    • De pogingen om een giebel te onderdrukken kunnen er voor zorgen dat je nóg meer moet lachen.[3] 
  3. iemand, meestal een tiener, die de gewoonte heeft om de haverklap in proestend gelach uit te barsten
    • De leraar zette uiteindelijk de twee giebels maar op andere plaatsen in de klas, want naast elkaar vormden ze een storend element. 
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
giebelen

giebel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giebelen
    • Ik giebel. 
  2. gebiedende wijs van giebelen
    • Giebel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giebelen
    • Giebel je? 

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. giebel op website: Etymologiebank.nl
  3. bl.81 Alle ogen gericht op ... / druk 1: omgaan met plankenkoorts By P. Wippoo, L. Citroen-Warners Published by Uitgeverij Boom, 2002 ISBN 9053527214, ISBN 9789053527214 111 pages
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be