gezapig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·za·pig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gemoedelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
  • afgeleid van sap met het voorvoegsel ge- en met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gezapig gezapiger gezapigst
verbogen gezapige gezapigere gezapigste
partitief gezapigs gezapigers -

Bijvoeglijk naamwoord

gezapig [2]

  1. (te) rustig, bedaard, saai of kalm
    • Er heerste een gezapige sfeer. 
    • Hij was geboren in het gezapige dorpje aan de Maas. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen