geweer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·weer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geweer geweren
verkleinwoord geweertje geweertjes

Zelfstandig naamwoord

het geweero

  1. (militair) een draagbaar vuurwapen dat met twee handen moet worden bediend
    • Laat het geweer nu vallen! 
     'Daar stonden ze, helm aan helm, geweer aan geweer, als in steen gehouwen. Ik werd met trots vervuld dat ik het bevel mocht voeren over een handvol mannen die mogelijk in stukken konden worden gereten maar zich niet lieten overwinnen. Op dit soort momenten triomfeert de menselijke geest over de enorme kracht van de materie.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen