gemeenschappelijkheid
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ge·meen·schap·pe·lijk·heid
Woordherkomst en -opbouw
- afleiding van gemeenschappelijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gemeenschappelijkheid | gemeenschappelijkheden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de gemeenschappelijkheid v
- de mate waarin men dingen samen doet
- ▸ De teleurstelling dat de mensen hier niet doorhadden wat voor mensen ze eigenlijk waren, de teleurstelling dat ze hier geen mensen ontmoetten die net als zij waren, en als ze ze tegenkwamen, bleek er weinig over van de gemeenschappelijkheid die hun leven in Indonesië zo had getekend, die teleurstelling kwam hard aan.[2]
- ▸ "Een samenleving die niet werkt aan meer gemeenschappelijkheid staat onder druk en valt ten prooi aan nationalisme en soms zelfs xenofobie. Wij als politici hebben, als we onze geschiedenis een beetje kennen, een verantwoordelijkheid om samen te werken en we moeten voorkomen dat we tegenover elkaar staan."[3]
Synoniemen
Vertalingen
1. de mate waarin men dingen samen doet
Gangbaarheid
- Het woord gemeenschappelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Renée van Marissing“Onze kinderen” (2021), Em. Querido's Uitgeverij , ISBN 9789021414461
- ↑ Weblink bron “Timmermans: populistische lente is Europese lente geworden” (12-09-2017), NOS