gemeengoed

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·meen·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gemeengoed
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gemeengoedo

  1. (figuurlijk) iets dat iedereen heeft, doet of vindt
    • Dat we iets aan het broeikaseffect moeten doen is gemeengoed, er daadwerkelijk iets aan doen veel minder 
     In de mediterrane culturen wordt een glas wijn bij de maaltijd tot de essentiële zaken gerekend. In Noord-Europa is dat de laatste decennia gemeengoed geworden.[1]
     Want vele godsdienstige en Christelijke waarheden zijn onder de volken van Christelijken naam, als het gemeengoed van allen geworden.[2]
  2. (verouderd) wat toebehoort aan alle mensen uit een samenleving gezamenlijk
      Gelyk het gaet gewoonlik, zoo ging het hier op 't lest,
    De vrouwen werden oneenig, en scheiden scheen het best;
    Tot hier was 't al gemeengoed, nu wou men 't myn en dyn,
    Kortom, men wou voor immer van elkaêr gescheiden zyn.
    [3]
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 21 mei 2021 Weblink bron
    Louise Fresco
    “Essentieel is niet een vaste eigenschap” (28 december 2020) op nrc.nl op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 21 mei 2021 Weblink bron
    H.J. Spijker
    “De ware eenheid der Christelijke Kerk : leerrede over Johannes XVII: vs. 20, 21”, 2e druk (1848), Johannes Muller, Amsterdam, p. 20
  3. Bronlink geraadpleegd op 21 mei 2021 Weblink bron
    Johan Michael Dautzenberg
    De twee broeders in: Het Taelverbond., jrg. 5 deel 6 nr. 3 (februari 1850), J.C. Buschmann, Antwerpen, p. 273
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be