geilkenen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • geil·ke·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
geilkenen
geilkende
gegeilkend
zwak -d volledig

Werkwoord

geilkenen

  1. (Bargoens) ieder zijn aandeel geven
    • Als de jongens den gouden regen binnen hebben, komen ze bij hem om te geilkenen, den buit te verdeelen. [3]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) delen[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen