geblaas

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·blaas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geblaas geblazen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het geblaaso

  1. het blazen op een muziekinstrument
    • Menigeen ergerde zich aan het geblaas op de vuvuzela's. 
  2. het bluffen, opscheppen
    • Het geblaas en gepoch was weer eens niet van de lucht. 
Synoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be