gappen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gap·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘stelen’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gappen
gapte
gegapt
zwak -t volledig

Werkwoord

gappen

  1. overgankelijk (Jiddisch-Hebreeuws) (informeel) iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen, stelen, pikken
    • Het bleek dat zijn mobieltje gegapt was door Ronald. 
Synoniemen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen