flash

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flash
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘flits’ voor het eerst aangetroffen in 1958 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord flash flashes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de flashm

  1. flits
  2. (informatica) een niet-vluchtige vorm van extern geheugen, afkorting van flashgeheugen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
flashen

flash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flashen
    • Ik flash. 
  2. gebiedende wijs van flashen
    • Flash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flashen
    • Flash je? 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

flash m

  1. (spreektaal) liefde op het eerste gezicht [1]

Verwijzingen