fitness

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fit·ness
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘training d.m.v. lichaamsbeweging’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1983 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fitness -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de fitnessm

  1. (sport) conditie- of krachttraining, meestal in een sportzaal
    • Ik doe iedere vrijdag aan fitness. 
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

fitness

  1. fitness


Frans

Zelfstandig naamwoord

fitness m

  1. fitness


Spaans

enkelvoud meervoud
fitness -

Zelfstandig naamwoord

fitness m

  1. fitness