fikfakken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fik·fak·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • van Duits  fickfacken ww  "heen en weer lopen, uitvluchten zoeken, tegensputteren, geintjes uithalen", in de betekenis "verliefd zitten praten" aangetroffen vanaf 1636-1638 [1][2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fikfakken
fikfakte
gefikfakt
zwak -t volledig

Werkwoord

fikfakken

  1. inergatief (spreektaal) verliefd zitten praten of verliefd aanraken
    • De kinderen zochten hem op, maar hij keek nauwelijks naar ze om, lag er als een dood vogeltje bij… tot de hoofdverpleegster verscheen. Toen leefde hij op, deed hij zich voor als een ‘olijk’ persoon en begon meteen met haar ‘te grappen en te grollen en te fikfakken’. [4]
  2. inergatief (spreektaal) tijd verdoen
    • Zonnekloppen aan het zwembad, relaxen met een glaasje wijn en een boek in de schaduw, mountainbiken in de bossen, gastronomisch genieten in de restaurants in de omgeving, een avontuurlijke tocht door de ravijn, zwemmen in één van de naburige meren, een bezoek aan een kasteel of een grot, een kajaktocht in de Pyreneeën, een dagje naar de zee, fietsen aan Canal Du Midi, een dorpsfeest, een spelletje petanque bij ondergaande zon, fikfakken in het zwembad, … [5]
  3. inergatief (spreektaal) speels een beetje vechten
    • Voor dat alles moet hij thuis nooit meer doen dan zijn pantoffels aanschieten, zijn krant lezen en fikfakken met de kleinen. [6]
  4. inergatief (spreektaal) zich druk maken zonder dat het nut heeft, op een verkeerde manier bezig zijn
    • Het land ontkerstent, de christelijke politiek is via de stembus gemarginaliseerd, maar de aangekoekte restjes ervan weten nog wel een jezuïetenstreek in elkaar te fikfakken, via die weeffout van de archaïsche, niet rechtstreeks door het volk gekozen Eerste Kamer – ooit bedoeld om wetten te toetsen, nooit om politieke macht uit te oefenen. [7]
Synoniemen

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen