fichu

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Een dame met een witte fichu.
Uitspraak
Woordafbreking
  • fi·chu
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fichu fichu's
verkleinwoord fichuutje fichuutjes

Zelfstandig naamwoord

de fichum

  1. (kleding) driehoekig gevouwen doek zoals vrouwen die in de 18e en 19e eeuw om de hals droegen
    • Toen David zich omkeerde naar de veranda, de houten zuilengaanderij, had hij gezien dat ook Madame veranderd was. Het verveelde en kwijnende was van haar gevallen; haar ogen schitterden, mond en wangen leken warmer rood - kwam dat van de kus? - en zij hield de handen tegen haar borst, half in de ijle fichu, waaronder het bewogen deinde. [3]
Hyperoniemen

Gangbaarheid

12 % van de Nederlanders;
14 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  fichu     le fichu     fichus     les fichus  

Zelfstandig naamwoord

fichu m

  1. halsdoek

Bijvoeglijk naamwoord

fichu

  1. (spreektaal) kapot, naar de knoppen
    «La télé est fichue
    De televisie is naar de knoppen. [1]
Synoniemen

Verwijzingen