fazer
Portugees
Uitspraak
- IPA: /fa.ˈzeɾ/
Woordafbreking
- fa·zer
Woordherkomst en -opbouw
- Afkomstig van het Latijnse facere.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fazer |
fazia |
fazendo |
volledig |
Werkwoord
fazer
- doen
- «Faça o seu trabalho.»
- Doe gewoon je werk.
- «Faça o seu trabalho.»
- maken
- «Minha mãe fez este vestido para mim.»
- Mijn moeder heeft deze jurk voor mij gemaakt.
- «Minha mãe fez este vestido para mim.»
- veroorzaken
- koken