fabricaat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·bri·caat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fabricaat fabricaten
verkleinwoord fabricaatje fabricaatjes

Zelfstandig naamwoord

het fabricaato

  1. een product gemaakt door een fabriek
  2. voortbrenging, maaksel
    • Hij was trots op zijn tuinmeubelen van eigen fabricaat, hij had er dan ook lang aan gewerkt. 
Schrijfwijzen
Hyponiemen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen