epilepticus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • epi·lep·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord epilepticus epileptici
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de epilepticusm

  1. (medisch) iemand met een aandoening aan de hersenschors die leidt tot aanvallen waarbij de waarneming of bewegingen ernstig verstoord zijn
     Aan een grote epilepsieaanval kan een korte periode voorafgaan die ‘aura’ heet; de epilepticus heeft een starende blik en een gedeeltelijk verlies van bewustzijn.[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 23 augustus 2021 Weblink bron
    Hassan Bahara
    “Mijn zwager is niet op de kast te krijgen” (28 december 2011) op nrc.nl op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be